'Pandemie legt arbeidsverhoudingen bloot', door Gijs Kessler
De coronacrisis legt meedogenloos het onderscheid bloot tussen zelfstandigen en mensen die werken in dienstverband. De sluiting van de horeca, het verbod op het uitoefenen van contactberoepen en het afgelasten van alle grote evenementen raken ondernemers en zelfstandigen rechtstreeks in hun portemonnee, terwijl de meeste mensen met een dienstverband hun salaris voorlopig gewoon doorbetaald krijgen, of er nu werk is of niet.
Zelfstandigen zitten dichter bij de bron; dat kan voordelig zijn zolang het goed gaat, maar houdt een risico in als de geldstroom stokt. Het is een fundamenteel onderscheid dat in decennia van economische hoogconjunctuur misschien een beetje naar de achtergrond was verdwenen, maar nu ineens iedereen weer duidelijk op het netvlies staat. Ook al doen ze soms hetzelfde werk, de zelfstandige en de werknemer hebben te maken met totaal verschillende risico's.
Waar het hier om draait, zijn de arbeidsverhoudingen – de machtsverhoudingen waaronder werk wordt verricht, die bepalen hoe dat werk wordt betaald, wat de arbeidsomstandigheden zijn en wie opdraait voor de problemen als het tegenzit.
Het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG, Amsterdam) doet systematisch historisch onderzoek naar arbeidsverhoudingen en naar het ontstaan en bestaan van zulke verschillen in beloning, risico en controle. Dat onderzoek richt zich vooral op de laatste vijfhonderd jaar, omdat het huidige economische bestel in de wereld grotendeels in dat tijdsbestek zijn beslag kreeg, met alle daarbij behorende patronen van sociale en economische ongelijkheid.
Terug naar de verschillende risico's voor de zelfstandige en de werknemer. Hoe ziet dit eruit in historisch perspectief? Loonarbeid en zelfstandige arbeid zijn waarschijnlijk beide zo oud als de mensheid. Maar loonarbeid en gesalarieerde arbeid zoals we die nu kennen, hebben een veel kortere geschiedenis. Tot de opkomst van de moderne industriële productie eind negentiende, begin twintigste eeuw waren de meeste loonarbeiders veel meer ondernemers dan ze nu zijn en was het onderscheid tussen zelfstandige en loonarbeider dan ook in zekere zin kleiner.
Stukloon was historisch gezien namelijk de norm bij loonarbeid. Arbeiders kwamen met de werkgever een geldelijke beloning overeen voor het verrichten van een bepaalde hoeveelheid werk, uitgedrukt in aantallen geproduceerde eenheden, hoeveelheden verzette grond, vierkante meters metselwerk, of meters getrokken draad. Dat konden individuele afspraken zijn, maar arbeiders namen vaak ook als groep werk aan, voor een collectieve beloning. Wanneer dat werk werd verricht, hoe het werd verricht en wie precies wat deed, waren zaken waar de werkgever zich verder niet mee bezighield. Zolang het resultaat maar aan de gestelde eisen voldeed. Het financiële risico bij tegenvallers in het werk, zoals ongunstig weer, slecht materiaal of zwaardere grond dan gedacht, lag daarmee bij de werknemer in plaats van bij de werkgever, net zoals bij de huidige zelfstandige.
Tegenwoordig is bij loonarbeid meestal tijdsloon de norm. De werknemer wordt betaald per uur, dag of maand. Een werkgever zal daar in de regel alleen toe bereid zijn als hij er op de een of andere manier zeker van kan zijn dat in de betaalde tijd ook echt wordt gewerkt. De komst van fabrieksmatige productie schiep die voorwaarde, omdat de machine grotendeels het werktempo ging dicteren en het productieproces werd opgebroken in een reeks handelingen die voor een opzichter simpel was te overzien.
Met de opkomst van tijdsloon kwam het risico van tegenvallers zo bij de werkgever te liggen. Een machine die ermee ophoudt, materiaal dat ondeugdelijk is – de lonen moeten gewoon worden uitbetaald, of er nu kan worden gewerkt of niet. Dat risico compenseerden werkgevers door tijdslonen, omgerekend, lager dan stukloon te houden. Bovendien konden ze werknemers gewoon de laan uit sturen als door onvoorziene omstandigheden de productie helemaal stil kwam te liggen.
Zoals nu bijvoorbeeld door de coronacrisis. Met dát verschil, dat er in de tussentijd een vakbeweging ontstond, die ging ijveren voor hogere lonen en grotere zekerheid voor werknemers. Er kwamen loonafspraken en er kwam ontslagrecht, waardoor de werkgever tot op zekere hoogte een buffer werd tussen de economische conjunctuur en de werknemer. Zolang de werkgever het uitzingt, heeft ook de werknemer werk en inkomsten. Maar als de werkgever omvalt, dan trekt ook de werknemer aan het kortste eind. En dat stelt ons als samenleving nu voor de vraag of de overheidssteun bij het voortduren van deze crisis rechtstreeks ten goede moet komen aan de werknemers, zoals tot nog toe gebeurde door middel van loonsteun, of ook deels moet worden omgebogen richting ondernemers en werkgevers, zodat die zich kunnen gaan aanpassen aan de veranderende economische realiteit. En mogen daar dan ook ontslagen bij vallen? Rondom die vraag ontspint zich inmiddels een vinnige maatschappelijke en politieke discussie.
Gijs Kessler is senior onderzoeker aan het IISG en is betrokken bij de Global Collaboratory on the History of Labour Relations, 1500-2000.
Illustratie: Groep arbeiders op collectief stukloon in de baksteenindustrie, Noord-Duitsland, 1903. [Bron: Landesarchiv NRW Abt. OWL, Detmold (Germany), D 75 Nr. 2670.]