Een gedetailleerde geschiedenis van het IISG

Hoewel het IISG officieel werd opgericht op 25 november 1935, begint de geschiedenis van het instituut al in het decennium daarvoor, in de persoon van Nicolaas Wilhelmus Posthumus (1880-1960).

Posthumus behoorde tot de pioniers van de moderne economische geschiedenis in Nederland. In 1913 werd hij de eerste hoogleraar in de economische geschiedenis. Een jaar later richtte hij het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief (NEHA) op, de eerste van uiteindelijk maar liefst vijftien door hem geïnitieerde instellingen.

Het NEHA concentreerde zich op het bewaren van de archieven van bedrijven en verwante organisaties en verzamelde daarnaast andere bronnen die relevant waren voor de economische geschiedenis. De groei van het aantal boeken en ander drukwerk bij dit archief leidde tot de oprichting van de Economisch-Historische Bibliotheek (EHB) in 1932. Posthumus was een verzamelaar met een brede visie en daarom bracht hij ook materiaal van personen en organisaties uit de Nederlandse arbeidersbeweging onder in de collectie.

 

De Vroege Jaren

Begin jaren dertig maakten twee ontwikkelingen de oprichting van een onafhankelijk en neutraal wetenschappelijk instituut voor sociale geschiedenis wenselijk. Ten eerste vroegen de door het NEHA verzamelde sociaalhistorische collecties om een speciale benadering. Ten tweede verslechterde in deze jaren de politieke situatie in Midden- en Oost-Europa. Door de machtsgreep van Hitler en de ontwikkelingen in de Sovjet-Unie raakten mensen van allerlei overtuigingen binnen de arbeidersbeweging bedreigd, en met hen hun verzamelingen. Posthumus zette zich in om juist dit materiaal te redden. Men kon er immers zeker van zijn dat het als het in verkeerde handen viel zou worden vernietigd of, in het gunstigste geval, lange tijd niet meer beschikbaar zou zijn voor onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek. In de periode 1935-1940 was alle aandacht van het IISG dan ook gericht op het redden van materiaal uit heel Europa.

Posthumus had het geluk om juist in die jaren in contact te komen met Nehemia de Lieme, directeur van De Centrale, een verzekeringsbank verbonden met de sociaaldemocratische beweging. Statutair doneerde deze maatschappij een deel van haar winst aan culturele doeleinden ten behoeve van de arbeidersbeweging. De Lieme raakte overtuigd van het belang van Posthumus’ initiatief en tot 1940 steunde De Centrale het nieuwe instituut dan ook op buitengewoon ruime schaal.

De belangrijkste collectie die in deze jaren werd verworven, was de nalatenschap van Marx en Engels. De ongekend actieve eerste bibliothecaresse van het Instituut, Annie Adama van Scheltema, smokkelde handschriften van Bakoenin (uit de beroemde Nettlau-collectie) Oostenrijk uit, vlak nadat de Nazi’s Wenen waren binnen gemarcheerd. Ook de bibliotheken en archieven van uit Rusland gevluchte mensjewieken en sociaalrevolutionairen werden naar Amsterdam gebracht. Tot slot moeten hier de archieven van de Spaanse vakbond Confederación Nacional del Trabajo (CNT) en de Federación Anarquista Ibérica (FAI) worden genoemd. Slechts enkele weken voordat Franco in mei 1939 de laatste Republikeinse gebieden in Noord-Spanje veroverde, werden deze archieven via de Pyreneeën in veiligheid gebracht.

Hoe ernstig de archieven die het IISG verzamelde gevaar liepen, bleek ook toen er in november 1936 werd ingebroken in de die zomer opgerichte Parijse afdeling. Daarbij werden stukken van Trotsky gestolen, naar alle waarschijnlijkheid door agenten van Stalins geheime dienst. Deze diefstal bracht Trotsky ertoe zijn archief naar de Verenigde Staten te brengen.

Met vooruitziende blik vestigde Posthumus ook een filiaal van het Instituut in Engeland. Hier liet hij de kostbaarste archieven onderbrengen toen hem duidelijk werd dat, ondanks het akkoord van München, de oorlogsdreiging niet voorbij was en zelfs niet aan de grenzen van het neutrale Nederland halt zou houden. Inderdaad stonden er luttele dagen na de bezetting van Nederland in mei 1940 Duitse functionarissen op de stoep, en op 15 juli werd het Instituut op last van de Sicherheitsdienst gesloten. Het personeel werd naar huis gestuurd en de Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg zette een eigen staf aan het werk.

De Tweede Wereldoorlog en de Wederopbouw

Ofschoon veel materiaal in veiligheid was gebracht, was de collectie die in handen viel van de bezetter naar alle maatstaven nog steeds omvangrijk. De bibliotheek alleen al werd geschat op ongeveer 300.000 titels. Ook waren er nog (delen van) belangrijke Nederlandse archieven aanwezig, zoals dat van de SDAP. De Duitse bureaucratie was onderling verdeeld over de bestemming van de collectie. Gaandeweg werden delen van de collectie naar Duitsland afgevoerd om te worden gebruikt voor verschillende doeleinden. In september 1944 werd ook het restant in twaalf rijnaken naar het Oosten verscheept.

Letterlijk alles bleek ontvreemd toen na 5 mei 1945 de schade kon worden opgemaakt; er was geen catalogus, geen meubilair, geen kast en geen typemachine meer over. Ook daardoor kostte het veel tijd om precies vast te stellen welk deel van de collectie verloren was gegaan. Toen de balans eenmaal was opgemaakt, bleek de omvang van het verlies relatief gering. In 1946 werd het grootste deel van het door de Duitsers verscheepte materiaal teruggevonden bij Hannover, in de Engelse bezettingszone, en naar Amsterdam teruggebracht. Ander materiaal, dat zich in Oost-Europa bevond, kwam trager terug, zoals het SDAP-archief, dat in 1956 en 1957 uit Polen werd geretourneerd. In 1991, na de mislukte coup in Moskou, kwam aan het licht dat zich ook daar nog IISG-materiaal bevindt, dat al die jaren in een aparte archiefinstelling bewaard is gebleven.

In de jaren vijftig kon De Centrale niet meer op eenzelfde schaal als voor de oorlog subsidiëren, waardoor de financiële situatie van het Instituut lastig was. Maar met hulp van de Universiteit van Amsterdam en de gemeente Amsterdam en ook dankzij geld ontvangen in het kader van de Wiedergutmachung begon het Instituut aan een langzaam herstel. Het weer op orde brengen van archief en bibliotheek nam al met al zo’n tien jaar in beslag.

Van 1960 tot nu

Miniatuurvoorbeeld

In de jaren zestig en zeventig profiteerde het IISG van de groeiende interesse in de geschiedenis van sociale bewegingen en ideeën. Ook nam het Instituut de oude taak weer op van het redden van archieven en bibliotheken van vervolgde individuen en organisaties. Zo vond in de jaren zeventig vooral materiaal uit Latijns Amerika een veilig onderkomen in Amsterdam. In de jaren tachtig werden acties ondernomen om collecties van Turkse politieke partijen, vakbonden en personen een veilige plaats te geven.

Sinds 1979 is het IISG een instituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW). Voor de groeiende collecties en het steeds grotere aantal medewerkers werd in 1989 onderdak gevonden in een voormalig cacaopakhuis aan de Cruquiusweg in Amsterdam. Daar vond een hereniging plaats met het NEHA, en kwam het Persmuseum als zelfstandige instelling inwonen. In 2017 fuseerde het Persmuseum met het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid en verhuisde naar Hilversum. De collectie van het Persmuseum bleef ondergebracht bij het IISG.

Sinds de jaren negentig richt het instituut zich vooral op bewegingen buiten Europa, al blijft Nederland natuurlijk een zwaartepunt. Ook worden sindsdien grote digitale bestanden verzameld of zelf opgebouwd, zoals de Historische Steekproef Nederland. Het verzamelde materiaal dient als een van de grondslagen voor het onderzoek van het IISG, dat ‘global labour history’ als thema heeft. Het gaat hierbij om de wereldwijde geschiedenis van arbeid en arbeidsverhoudingen, met in het middelpunt de rol van de werkende mens zelf. Om die reden werkt het IISG samen met onderzoeksinstellingen overal ter wereld.